Furry Bryozoan

Vormt een wit, vedervormig bosje, tot 25 mm hoog. De gebogen twijgjes bestaan uit 2 zoïdenrijen, de zoïden staan alternerend. De smalle proximale zoïdendelen groeien tegen elkaar aan, de distale delen zijn naar buiten gebogen. Het frontale membraan is ovaal en neemt ongeveer 1/3 van de zoïdenlengte in. Eén proximale stekel en een rij van 4 tot 9 naar binnen gebogen stekels op de distale rand. De polypide heeft 12 tot 16 tentakels. Avicularia vastgehecht aan de buitenzijde van de zoïde, proximaal ten opzichte van het membraan. Broedkamers vastgehecht naast het membraan door middel van een kort steeltje. Haast bolvormig, met de opening aan de kant van het frontale membraan. Embryo’s zuiver wit. Een eerste generatie draagt embryo’s in april-mei en sterft daarna. Een tweede generatie draagt embryo’s in augustus. Kolonies die ontstaan uit larven van de tweede generatie overwinteren. Ancestrula trechtervormig met een eindstandige ronde membraan, waarrond 10 tot 12 stekels. Deze ancestrula werd vroeger verkeerdelijk aanzien als een andere soort, nl. Brettia tubaeformis.

Gulf of St. Lawrence (unspecified region); Laurentian Channel (bathyal zone)(=Esquiman Channel)

Groeit op strandhoofden, stenen, schelpen, hydroïden, mosdiertjes, e.d. vanaf het lage strand en in ondiep sublitoraal. Loppens (1906) noemt deze soort tamelijk algemeen. Autochtoon in de Baai van Heist en op scheepswrakken voor de Belgische kust (Zintzen, 2007), in het oostelijk deel van de Oosterschelde, in de Westerscheldemonding en één melding uit het Veerse Meer. De Ruijter (2005a, 2007 en 2008) meldt kolonies op aangespoeld plastic bij Egmond aan Zee. Spoelde eerder ook al aan in Nederland tussen Zeeland en Den Helder (Lacourt, 1949).

bathyal,and circalittoral of the Gulf and estuary